In de overgang

'Niemand wil oud zijn, maar iedereen wil oud worden'. Ze had het zo vaak tegen me gezegd, meestal met een lichte trots, alsof ze deze zin zelf had bedacht. Ik ontmoette haar voor het eerst in haar eigen huis, zo'n vier jaar geleden. Toen was ze negenentachtig. Ze was altijd thuis als ik haar bezocht. Ze kon niet meer zelfstandig naar buiten, en zeker niet van drie hoog naar beneden. Familie in Nederland had ze niet.

En zo verhuisde ze noodgedwongen naar het bejaardenhuis, waar ze in het begin een kamer voor zichzelf kreeg. Een half jaar geleden werd ze onverwachts overgeplaatst naar de verpleegafdeling op de tweede etage, waar ze een kamer moest delen met vier anderen. Ik schrok toen ik zag dat haar naamkaartje bij haar kamerdeur verdwenen was. Ik klopte hard en tegelijkertijd ingehouden op de deur, meermaals. Mijn hart klopte harder. Voorzichtig opende ik haar kamerdeur. Hij was leeg. Alles was weg. De tafel, de stoelen, haar bed. De muren waren weer kaal. Dat kon maar één ding betekenen. Waarom hadden ze me niet gebeld? Navraag bij haar dove buurman leerde me dat ze verplaatst was naar de tweede etage, en niet naar de allerhoogste verdieping. Gelukkig.

Ze genoot altijd zichtbaar van haar bezoek, maar tegelijkertijd was ze constant beducht op het moment dat haar bezoek weer wegging en dat ze achterbleef. Alleen, zittend in haar rolstoel. Soms wilde ze dat ik haar naar haar bed bracht, om even rustig te kunnen liggen. Vanuit de aula rolde ik haar richting slaapzaal. Soms kroop ik voorzichtig bij haar op bed, ik was als de dood dat ik haar zou bezeren, ze was zo broos en kwetsbaar. De verpleegster vond mijn idee een slecht idee en zachtjes werd ik dan op mijn vingers getikt omdat ik haar overdag naar bed had gebracht. Zij deden zo hun best om haar overdag wakker te houden. Liggen en slapen moesten bewaard worden voor 's nachts. Soms masseerde ik haar hangende schouders en kamde ik haar witte haren, die als zijdedraad op haar roze hoofd lagen. Dan begon ze te spinnen. 'Oh, wat lekker', zuchtte ze elke keer.

Praten ging langzaam en moeizaam. Ze had amper adem voorradig om woorden te produceren. Ze koos haar woorden altijd weloverwogen. Ik moest de mijne vaak herhalen omdat ze slecht hoorde. Het was fijn om zorgvuldig naar elkaar te luisteren en samen te genieten van de stiltes. Het was fijn om niets overbodigs te hoeven zeggen. We spraken vaak met onze ogen. Voor het eerst in mijn leven stelde zij me de vraag, duidelijk articulerend en langzaam: 'Zorg je goed voor jezelf?'. De eerste keer stokte mijn adem. Ik had deze vraag nog nooit aan mezelf gesteld! Ik wist niet wat te antwoorden.

Haar wereld werd steeds kleiner. Haar wereld was haar kamer geworden, nu gevierendeeld. De eenzaamheid steeg met het stijgen van de jaren. Ook het verlangen naar een man werd steeds groter, hoe dichter ze bij de dood kwam. Dat verlangen ging nooit meer weg, elke ochtend bezocht het verlangen haar op. Ze vroeg me steevast of ik al een man voor haar gevonden had, een man die haar eens lekker wou knuffelen. Zin in seks ging ook nooit over, zei ze er zonder gêne achteraan. Ik moest haar keer op keer teleurstellen, de mannen lagen niet voor het oprapen. Ze was behoorlijk kritisch en als ik haar naar haar voorkeursman vroeg, kwam ze zonder aarzelen uit op Jan Wolkers. Daar wilde ze weleens lekker door geknuffeld worden! Of ik hem niet eens kon bellen, op Texel, op haar kosten. Zelf kon ze er immers nooit meer naar toe. Dat was te ver rijden in een rolstoel.

Inmiddels is ze overleden maar voel ik me nog altijd even dichtbij haar. Misschien was ze altijd al half op weg, wat deze overgang kleiner maakte. Misschien komt het omdat ik met haar geen verleden en geen toekomst had. Alles wat er tussen ons was, was het heden. Er was geen morgen en haar verleden was immers al voorbij.

Ze liet me een erfenis na. Bijna dagelijks, soms stiekem, soms hardop, soms ga ik er even goed voor zitten op de bank, stel ik mezelf de vraag: Zorg ik eigenlijk wel goed voor mezelf.