Op eieren zitten

Het was dezelfde wachtkamer waar ik zo vaak had gezeten. De houten, gelakte stoelen met stalen leuningen. Ze waren er nog altijd. Comfortabel was het nooit geweest en ook nu niet. Ik ging veel te vaak verzitten, heel voorzichtig wiegde ik van de ene op de ander bil. Ik zag door mijn beslagen bril de andere patiënten geërgerd naar me kijken. 'Zit eens stil!', zag ik ze denken. 'Maar daarvoor ben ik hier!' Mijn tegengas bleef binnensmonds. Ik ben gestuurd, had ik er nog bij willen zeggen.

Ik denk dat het begonnen is op mijn twaalfde. Niet van de een op de andere dag. Het ging geleidelijk. Als we bij de tante op bezoek waren bij wie ik me muisklein voelde. Waar ik nooit zelf naar toe was gegaan als ik niet van mijn ouders mee moest. Elke zondagmiddag. Het hele jaar door. Soms leek het elke dag wel zondag.

De tante was niet onaardig, maar ook niet aardig. Ik denk dat ik haar dan het beste omschrijf. Ze was niet zo veel. Behalve in omvang. Rond, en groot. Met grote handen en dikke worstenvingers. Een tante die de regels bepaalde en die het huishouden bepaalde. Ze had ook bepaald dat mijn oom al vroeg het huis moest verlaten. Om nooit meer terug te komen. Hij nam de kinderen mee en liet de kippen achter in zijn zelfgemaakte kippenren.

Door een gordijn van kippensoep stapte ik de drempel over. Ik hield van kippen. Ze keelde ze met haar blote handen. Ik had het nooit gezien maar het is me verteld. Met haar schort te strak om haar grote boezem liep ze met haar armen zwaaiend de kippenren in. Elke kip was kansloos in haar klauwen. De kop tussen wijsvinger en middelvinger van de rechterhand -de trouwring had ze nog om- en één grote ruk. De onthoofding. De kop ging naar de hond en de romp liep nog een tijdje door de kippenren. Sindsdien zag ik het haar doen. Ook in mijn dromen.

De kippen in het kippenhok achter haar huis hoorde ik al van veraf. Boven de motor uit, als mijn ouders de auto het erf opdraaiden. Nog steeds denk ik dat ze me elke zondagmiddag riepen. Een kakelkreet. Die niemand anders hoorde. Ze begroette me tam, met een klein knikje. Elke zondagmiddag weer. Ze zag het als ik met kleine slokjes en met tegenzin de soep van mijn lepel slurpte. Ik probeerde alleen het zoute vocht naar binnen te krijgen en de kippenstukjes te ontwijken. Ik kneep mijn ogen dicht bij elke slok. Gelukkig was ik niet de enige die ze in de gaten moest houden, mijn vader knoeide nogal als hij at. Daar ging haar meeste zondagmiddagaandacht naar toe. Nog steeds geloof ik dat hij dat deed om mij en de kippen uit de wind te houden.

Ik was bijna dertien, dat weet ik nog. Het was de laatste zondag voor mijn verjaardag en de stomende kippensoep stond als een uurwerk stipt op tijd op tafel. Ik voelde voor het eerst dat mijn lijf begon te protesteren. Ik had honger, dat moet gezegd worden. Mijn maag knorde. Ik herkende het geluid, het klonk als tevreden kippen in een zomers zandbadje. Hun eerste en laatste zomer. Een klein, ingetogen, binnensmonds, tevreden gemompel en gekwetter dat aan één stuk doorging. Het leek op buikspreken. Ik kon de sterke impuls niet bedwingen om op één bil te gaan zitten. Niet voor lang, de impuls van de andere zijde was net zo sterk. Ik wiegde langzaam en voorzichtig van de ene naar de andere kant. Niemand leek het gezien te hebben, ik ging door met voorzichtig wiegen tot het avondmaal klaar was.

Voordat ik gemaand werd in de auto te stappen, sloop ik richting kippenren en nam heel even plaats in het witte zand. Ik wiegde zachtjes en uiterst voorzichtig heen en weer, zodat mijn warmte zich goed kon verspreiden. Ik sliep goed die nacht, ik droomde niet. Ik deed mezelf die zondagmiddag een belofte.

Zo is het begonnen.